Hoe de dag begon. Met sterren.
Een hemel vol sterren. Ik fietste door Nijmegen en zag de zwarte lucht, gevuld met witte lichtjes.
Waarom zo vroeg op de fiets? Gewoon, even eruit in de vroegte. Onderweg zijn, onder de sterrenhemel.
Misschien was het glad. Het kon glad zijn. De temperatuur was ruim onder nul.
De sterren stonden stil aan de hemel.
Bij de Barbarossa-ruïne opende een merel de dag, zacht fluitend. Hij bracht een weemoedige melodie ten gehore, als je het een melodie kon noemen – mogelijk was het eenvoudigweg een beetje voor zich uit fluiten wat hij deed.
Het verlangen om zomaar wat voor je uit te fluiten. Ja, je zou er weemoedig van worden, van zo’n merel.
Vanuit het Besiendershuis hield ik de zonsopgang boven Nijmegen in de gaten. Het duurde een uur, alles met elkaar. Om zeven uur begon ik te kijken, om acht uur was het licht.
Het was een soort omgekeerd swipen en dat dan in de werkelijkheid. Niet de hand ging van links naar rechts, nu was het het scheepvaartverkeer dat zichzelf door het beeld schoof.
Ondertussen zat ik te schrijven. Soms te knippen en te plakken. Ongeveer de helft van de dag ging op aan het kijken naar schepen, de andere helft aan het opspringen als er schepen aankwamen.
Het kan zijn dat er bij beide helften nog een stukje overbleef, dat was een snippertje tijd om te verdoen. Een mens moet altijd wat tijd hebben om te verdoen.
Het is druk op de Waal. Dus veel tijd om te verdoen had ik nou ook weer niet.
Aan het eind van de middag trok ik mijn moonboots aan en wandelde richting het Waalstrand. Ik beklom de kleine hoge witte brug, hier een paar minuten vandaan, en kwam in een natuurgebied.
Op een steen las ik een gedicht van Marijke Hanegraaf. Het begon ermee dat het niet regende en ook niet te warm was. Aan het eind stond dat vlakbij de Waal stroomde. Dus dat klopte allemaal prima.
Dit alles stond voor een brug, een redelijk nieuwe brug, over een stukje binnenwater naast de rivier, een zijarm kon je het niet noemen. Aan de andere kant van die brug las ik nog een gedicht, dit keer van Frouke Arns.
‘Groenfilosofietje’ heette het. Een mooi gedicht dat mooi begon:
“wat is het dat je hier/ weg van het gedrang/ het eeuwige bedoelen (…)”
Alles was in hoofdletters gesteld, dat veronderstelde iets nadrukkelijks. Een stevig gedicht, zou je kunnen zeggen.
Eromheen de modder.
Ik vervolgde mijn weg, een blubberpaadje.
Waar ik liep, was het een paar weken geleden nog hoogwater. De rivier stroomde zo het landschap in. Nu waren de paden moeilijk begaanbaar. Het was een kwestie van voortglibberen.
Alleen de woorden leken onaangeraakt. Ze hoorden er helemaal bij, de gedichten in het landschap.
De woorden die alles goed maken.
De zonsondergang was schitterend, met onderbrekingen; als er een vrachtwagen over de Waalbrug reed, dan wierp het voertuig een schaduw over het strand.
Tegen middernacht klonken de scheepsmotoren helderder dan overdag. Het zoemen en ronken drong door tot in de vezels van het huis.
Ilona zit deze weken als gastschrijver in het Nijmeegse Besiendershuis.