Op de brug over de Brusselse Akenkaai waggelt een kleurige gestalte. Van een afstandje is niet direct te zien of het een man of een vrouw is. Een man, blijkt als hij dichterbij komt. Zijn klokvormige paarse cape, draperie zou een betere benaming zijn, alhoewel de stevige stof niet bepaald losjes valt, wiegt om hem heen terwijl hij voortstapt. Een hoofddeksel dat het midden houdt tussen een hoge hoed en een muts, in een mix van kleuren waarin eveneens paars de boventoon voert, trilt op zijn hoofd. Als hij door het rode stoplicht wandelt, scheurt er een auto achter hem langs over het zebrapad. Van schrik springt de man over de witte strepen om de overkant te bereiken. Het maakt hem nog koddiger dan hij al is.
Als hij precies waar ik sta, stilhoudt, nadert hij met zijn gezicht heel snel het mijne en roept met een hoog stemmetje: ‘Cou cou!’
‘Cou cou’, zeg ik terug. Je moet de mensen zoveel mogelijk op het juiste level begroeten.
Een clown. En inderdaad eentje van de mannelijke soort, maar zijn gezichtsuitdrukking heeft iets vrouwelijks.
‘Mag ik u iets vragen’, zegt de clown.
‘Natuurlijk’.
‘Wat speelt zich voor evenement af, daar beneden, waar al die mensen zijn?’
Hij zegt ‘afspeelt’, alsof er een voorstelling aan de gang is.
‘Dat is Kanal’, zeg ik. ‘Een nieuw museum: het Centre Pompidou van Brussel.’
‘Aha, dankuwel’.
De clown lijkt haast opgelucht, en vervolgt zonder verder iets te zeggen zijn route, voor zover hij een route had dan.
Aan de andere kant van de brug ligt de wijk Molenbeek.
Via de brug loop ik over de Leopold II Laan, naar later blijkt een hele lange straat. ‘Cou cou’ hoor ik nog in de verte achter me, de clown groet de mensen.
Het is druk in Molenbeek, veel verkeer en veel volk. Ik volg de autoborden ‘Midi’.
Het is zondag, maar de winkels zijn van het kaliber dat echt niets mee te maken heeft met traditionele openings- of sluitingstijden. Het is een afwisseling van handyshops, koffietentjes waar alleen mannen zitten en supermarktjes met bakken groenten en fruit voor de deur, in Nederland heten die meestal ‘Turkse groentewinkel’, ongeacht de afkomst van de eigenaar trouwens.
Op een terrasje, een aan een gevel vastgemaakt bordes met plastic stoelen en tafels op een stuk kunstgras, zit een besnorde donkere man onbedaarlijk te lachen. Of het echt grappig is is niet duidelijk, de mannen tegenover hem lachen niet mee.
Een kind op een step raast met een rotgang op me af, ze wijkt nog net op tijd uit, gelukkig, ze heeft een grote familie waarvan alle leden er niet helemaal bij zijn. Chaos. Mannen, vrouwen, kinderen, iedereen schreeuwt door elkaar heen en kijkt boos, alsof de clan door een stommiteit zojuist iets belangrijks is misgelopen.
Net voorbij het stoplicht doet een duif zich in alle rust te goed aan chips en broodkruimels. Alles ligt keurig in een strook als mengvoeder uitgestrooid langs een plantenbak. Langs andere plantenbakken liggen ook van die stroken, allemaal recht en precies even lang als de plantenbak. De persoon die de duiven voert in Molenbeek is iemand met gevoel voor symmetrie. In de plantenbakken staan groene struiken met een wirwar van stammetjes eronder, de vaker in steden voorkomende dichte begroeiing die meestal dienst doet als toevluchtsoord voor ratten.
Er staan kapitale oude huizen aan de boulevard, maar de chic is eraf. Nieuwbouw is er ook. Zelfs nieuwbouw waarin oude panden zijn geïntegreerd. Een huis is ingekapseld in een flat. Alsof de bouwers onverwacht op een oud woonhuis stuitten en er toen maar tegenaan en eroverheen verder zijn gegaan. Of misschien zei iemand definitief ‘non’, ‘nee’ (uiteraard, in twee talen, in Brussel) en zat er niets anders op gewoon maar door te gaan met de bouw; alles afbreken was óók geen optie. Het is alsof het ene gebouw het andere op heeft willen eten, en het ziet er niet uit: het past gewoon niet, ja, technisch wel, maar verder is het gewoon niks: de stijlen botsen niet, de stijlen lopen niet in elkaar over, het zit gewoon tegen elkaar aan geplakt.
Brussel schijnt talent te hebben voor verschillende culturen en stijlen. Met dat in het achterhoofd is het interessant te weten dat de opening van de nieuwe dependance van Pompidou nogal kritisch werd ontvangen. Geen gesprek of discussie over grote steden-problematiek kan nog zonder de term ‘gentrification’ en is dan ook hier een veelgenoemd tegenargument.
Een ding is zeker: Brussel heeft er een bijzonder cultuurinstituut bij. En dat gaat mensen trekken. In een oude Citroën-garage (niet zomaar eentje, in totaal beslaat de ruimte 50.000 vierkante meter!) heeft het Centre Pompidou onder de naam ‘Kanal‘ een vestiging geopend. Brussel komt daarmee in een rijtje van steden met Pompidou-musea, waarin ook Metz en Málaga. Omdat de garage nog niet verbouwd is, en de bezoeker als het ware getuige is van het gaandeweg ontstaan van een museum, staat er nu in Brussel een kunstinstelling die min of meer het tegenovergestelde is van het klassieke museum. Een anti-tempel voor de kunst. Alles is ruw en nog niet klaar voor het echte museumwerk, want een museum doet meer dan tentoonstellen; alles dient immers onder de juiste klimatologische omstandigheden bewaard te worden.
In deze beginfase komt eerst de ‘iets minder tere kunst’ voor het voetlicht, de werken gemaakt van ruwe materialen als staal en aluminium. Het publiek kan zodoende genieten van beroemde Pompidou-collectiestukken van John Chamberlain en César, meesters van de samengeperste auto’s.
De auto is vooralsnog een niet te vermijden thema bij Kanal. Een regelrechte eyecatcher is de supersmalle versie van de Citroën DS van Gabriel Orozco. Een speciale auto die direct de fantasie prikkelt.
Stel dat je hiermee het museum door kon rijden?
Want er valt een aardig eind te lopen door de gigantische fabriekshallen. Een wandeling door het pand, waarin ook nog heel wat hellingen, is een aardige workout. Dat relativeert wel meteen de 14 euro entreegeld: de basic-fit kost ook al gauw een tientje, toch? En nu krijg je er kunst bij.
Met alle strepen en pijlen op de grond, gekke hoekjes en vele op- en afritten is het workout-museum tevens zeer geschikt om naar toe te gaan met overactieve kinderen. De vele kleine bezoekers rennen enthousiast rond en ruiken overal het avontuur.
Het pand heeft ontegenzeggelijk iets authentieks, een verrassende open ruimte om van te genieten, vergelijkbaar met het voormalige vliegveld Tempelhof in Berlijn dat eerst ook een heel andere functie had. Sommige kunstrecensenten suggereerden zelfs dat het beter zou zijn niet te veel te doen aan het gebouw als het, zoals gepland, na ruim een jaar straks dichtgaat voor een renovatie. Maar op sommige plaatsen is aanpak nu al bijna nodig. Op de bovenverdieping is de vloer nat, omdat door het, overigens prachtige, glazen fabrieksdak regenwater lekt. En die karakteristieke dunne buitenwanden zijn leuk, maar dat oranje plastic zit er niet voor niks voor: de muur is grotendeels van asbest.
Hoe dan ook, Brussel heeft met Pompidou iets nieuws binnen weten te halen, iets dat benieuwd maakt. De tijd zal het leren hoe het museum zich ontwikkelt, een reisje naar Brussel is het in ieder geval best waard. Alleen al omdat regisseur Michel Gondry er een speciale hoek heeft. De Amateurfilmfabriek heet een verzameling markante filmdecors direct naast de ingang. Het idee is dat daar home video’s opgenomen kunnen worden. Als ik er binnenloop is er niks te doen. Het ziet er mooi uit, daar niet van en het is vast iets aparts, Gondry kennende; hij is ook actief op instagram waar hij elke dag een nieuw filmpje aan zijn volgers voorschotelt.
Verder is er kunst te bewonderen van absolute grootheden als Marcel Broothaers, Thomas Schütte en Jean Tinguely, maar ook van diverse jonge kunstenaars als Younes Baba-Ali die met de oude lockers van de mécaniciens in de halfdonkere kelder een subtiele maar indrukwekkende installatie heeft gemaakt. Door automatische scharnieren gaat een aantal van de kastdeuren langzaam open en dicht.
Een piepende en krakende ode aan de arbeiders die hun ziel en zaligheid gelegd hebben in het maken van auto’s. Door je oogharen kijkend, zie je ze bijna. Dit is de plek waar hun werkdagen begonnen, en eindigden.
Tekst: Ilona Verhoeven